IMG_1481‘De jongeheer Engelman heeft er van gelust, van die dom. Vlak boven zijn wieg gaf de mastodont ieder uur een psalm weg en op de halve uren één van die vaderlandse liederen, welke hij op school hartgrondig heeft leren haten.’ Liever hoorde hij de zilverachtig klinkende klokjes van de Klaas­kerk, Mar­ialie­deren of de missen van Palestrina. Geen fe­rme jongens, stoere kna­pen, maar Zuster Bertken en de gewijde sfeer van haar ker­knis hebben voor Engelman de geest van Utrecht bepaald­.[1]

Jan Engelman heeft zijn ideeën over bouwkunst veelvuldig en met verve naar voren gebracht. Er zijn talloze bronnen bewaard gebleven die een beeld geven van zijn visie op architectuur en stedenbouw. Niet iedereen vond hem overigens de aangewe­zen figuur om over architectuur te schrij­ven. Sommige architecten waren van me­ning dat hij als litera­tor toch wel ver van de prak­tijk van het moderne bouwen afsto­nd. Dudok bijvoorbeeld was ervan o­ver­tuigd dat Engel­man anders over zijn ontwerp voor het Hil­ver­sumse Raadhuis zou hebben geoordeeld, wanneer hij ‘dit gebied niet na­derde als aesthe­ti­cus alléén, doch tevens als con­struc­teur’. In dat geval zou Engel­man zeker ‘méér logi­ca’ in zijn werk gewaardeerd hebben.[2] Dat hij inderdaad weinig reke­ning hield met eisen aangaande functiona­li­teit en con­struc­tie werd veel later ook door de architect Sybold van Raves­teyn opge­merkt. In een beknopte publi­katie over de artike­len die in De Gemeenschap over beel­dende kunst waren ver­sche­nen, consta­teerde hij dat ar­chi­tec­tuur voor een litera­tor als Jan Engel­man, ‘hoe fij­n­zin­nig hij ook de produc­ten van het archi­tectuurge­beuren mocht be­z­ien’, een moe­ilijk onder­werp was geweest, ‘omdat hij uiter­aard nooit zelf had ge­constru­eerd of dit beheers­te’.[3] Zelf heeft Engel­man dit gemis aan praktische kennis en ervaring waar­schijnlijk niet als een han­dicap opgevat, omdat hij archi­tec­tuur pri­mair benaderde als een repre­sen­tatie van ide­eën en idea­len van een sa­men­le­ving (bij voorkeur) of van een in­divi­du. Welis­waar be­schouwde hij de kunst per defi­nitie als af­spiege­ling van de geestelij­ke tenden­sen van een bepaalde tijd, ­maar voor bou­w­kunst gold dit in het bijzon­der, omdat het zo duide­lijk ‘de in den tijd groei­ende maa­t­sch­ap­pe­lijke idee’ weer­spiegelde.[4]En dit uitgangspunt bepaalde ook zijn houding tegenover de omgang met oude Hollandse steden die representatief waren voor de idealen van gemeenschappen uit vervlogen tijden.

Het verkeersplan voor Utrecht
De manier waarop Engelman zich in de praktijk tegenover de modernisering van een oude stad op­stelde werd vooral dui­delijk toen het gemeentebe­stuu­r van Utrecht in de vijftiger jaren saneringsplan­nen maak­te, waartegen hij zich hevig verzette. Het was overigens niet de eerste keer dat hij zich in stedebouwkundige kwesties mengde. Reeds eerder, rond 1930, had hij gepro­beerd om de bouw­pla­nnen voor een nieuwe brug en een gouverne­mentsge­bouw in Maas­tricht te verijdelen. Beducht als hij was voor een nieuwe Maasbrug in neo-romaanse stijl be­pleitte hij zowel in De Nieuwe Eeuw als in een brief aan de be­tro­k­ken mi­nister ‘een sim­pele moder­ne con­struc­tie’, om­dat deze het bes­te harmo­nieerde met de bestaande romaanse brug en de oude ro­maanse ar­chi­tec­tuur in de om­ge­ving.[5] Verder haalde Engel­man zich in decem­ber 1958 het on­ge­noegen van de burge­m­ees­ter van Dordrecht op de hals, omdat hij in De Tijd ‘kenne­lijk zon­der volle­dige kennis van zaken’ de sanering van de binnenstad van Dor­drecht op de korrel had ge­no­men.[6] Toen vervolgens rond 1958 de Duit­se verkee­rs­deskundige Prof. Dr. M.E. Feuc­htinger ter verlich­ting van de verkeerspro­blemen in Utrecht de sin­gels wilde dem­pen, keerde hij zich faliekant tegen dit voornemen. En al snel ontpopte Engelman ­zich als de drij­vende kracht ach­ter de ak­ties tegen dit plan. In het ge­bouw van het Ge­noot­sc­hap Ku­nst­liefde werd onder het motto ‘De­mpers zijn dompers!’ het “Comité Bin­nen­stad en Sin­gels” op­ge­richt, met En­gelman als voorzitter van het voor­lopig be­stuur. Behalve dit comité dat de bevolking wakker moest schudden, werd er ook een stu­die­groep van tec­hnici gevormd voor het ont­wik­ke­len van al­ter­na­tieve plan­nen.[7]

De bezwaren van Engelman en andere comité-leden richtten zich vooral op het laten prevaleren van de belangen van het gemotoriseerde verkeer, ten koste van het karakter van de oude binnenstad. Engelman was tegen grote doorbra­ken en tegen het dempen van singels. In plaats daarvan ­bepleitte hij meer aan­dacht voor de buitenste ringweg en voor de planning van open­bare gebou­wen en win­kels in nieuwe stadswijken, ter ontlasting van het verkeer in de binnen­stad. Hij huldigde bovendien het stan­dpunt dat de auto zich aan de stad moet aanpassen en niet om­ge­keerd. Het openbaar ver­voer diende daarentegen in het st­ads­ver­keer wel een gro­te rol te spe­len.

In de hoop dat uitstel van de verkeersplannen uiteindelijk tot afstel zou leiden trachtte Engelman de besluitvorming over het verkeersplan zo veel mogelijk te ver­tragen. Aan­gezien kwe­sties van stede­nsc­hoon, cul­ture­le be­lan­gen en wer­ke­lijke be­woonbaar­heid een ernsti­ge be­schou­wing vergden, dien­de het Ver­keers­plan-Feuch­tinger vol­gens En­gelman pas te wor­den beoor­dee­ld nadat zowel de leden van het comité als de des­kun­digen in de studie­groep hun mening hadden gefor­mu­leerd. Dat het in­der­daad lukte om het plan-F­euch­tinger uit te stel­len, blijkt on­der meer uit het verslag van een rede van Jan Engel­man, waa­rin hij de voor­zich­tigheid van de Utrechters prees.[8] Refere­rend aan een uitspraak van de van oorsprong Utrechtse paus Ad­rianus de 6e, die moei­lijke zaken altijd op de lange baan had gescho­ven on­der het motto ‘VIDE­BIMUS’ (Wij zullen zien­), con­sta­teer­de En­gelman dat niet ie­dere ver­ande­ring en ver­nieu­wing ook een ver­bete­ring was. Het stadsbestuur had dan ook een ‘wijs be­slu­it’ genomen, door het ver­keersplan van Prof. Feuch­tin­ger voor on­be­paalde tijd uit te stellen. Engel­man bepleitte in zijn toe­spraak ver­der om de stad op ‘ge­voeli­ge wijze’ te mo­derni­seren en daarbij de oude binnen­stad en singels te be­hou­den. ‘Men kan saneren, als men maar niet dempt en breekt, want dit vernie­tigt het oude stads­beeld on­herroepe­lijk, zoals bou­wen met te grote hoo­gte gedeel­telijk al heeft gedaan.’

Een geheel andere visie dan op de binnenstad had Engelman op het gedeelte buiten de singels. Nieuw-Utrecht was volgens hem de aange­wezen plek om naar Amerikaans-urbanistisch model ‘een zalige opruiming’ te houden, in het belang van de conser­vering van de binnenstad. ‘Als men daar, kort buiten de sin­gels, nu eens wat geld besteedde’, opperde Engelman in 1957 in De Groe­ne Amster­dam­mer, ‘rondwegen eindelijk doortrok, spoor- en wa­terwegen aan­viel, parkeervelden maakte, zou het dan per se nodig zijn met de koevoet een stadsgedeelte te lijf te gaan, dat er uit zichzelf niet om vraagt?'[9]

Omdat de ontwikkelingen in Utrecht hem niet bevielen nam Engelman in 1959 ont­slag als lid van een gemeentelijke ad­vies­com­missie voor Beel­dende Kunst en Kunst­nijverhei­d. Hij kon de steden­bouw­kun­dige pro­blemen niet los zien van dit com­mis­sie-werk. En hoe­wel hij besefte dat B en W met meer zaken re­ke­ning moest houden dan alleen de esthe­tische, hadden de ‘res­ulta­ten van jarenlan­gen arbeid in het belang van de schoo­nheid der stad Utrecht in ’t bijzon­der [hem] zóó wei­nig bevre­digd en zóózeer teleurge­stel­d’, dat hij het college om ontslag moest verzoe­ken.[10] Wel bleef hij gedurende de vol­gende ja­ren be­trok­ken bij de acties van het Comité Bin­nen­stad en Sin­gels, al was het vanwe­ge gezond­heidsproblemen meer op af­stand.

Het is voor een inzicht in Engelmans ideeën niet relevant of zijn persoonlij­ke akties tegen de verkeersplan­nen ook resul­taat hebben gehad, en of hij de gang van zaken daadwerkelijk heeft beïn­vloed. Zelf was Engelman hier stellig van overtuigd, zoals hij in 1967 aan Victor van Vriesland schreef ter gelegenheid van zijn verhuizing naar Amsterdam, waarmee zijn Utrechtse periode werd afgesloten: ‘In Augustus ga ik verkas­sen naar een bolwerk in het gr­oen. Wat er hier ge­beurt weet ik nog niet. Over een­ige maanden zal de Raad van State uit­spraak doen. Als ik in 1958 niet zoo’n gro­ote bek had opge­zet zou alle water al ge­dempt zijn. Ik wist precies den weg naar O.K. en W. en Monu­men­ten­zorg, gelukkig. Gemeente­lijke bestuurders zijn dikwijls ezels. Ook burgemees­ters die “van dezen tijd” willen zijn.’[11] Aan Vestdijk schreef Engelman eveneens dat de singels waren behouden dankzij zijn contacten met Den Haag. Hij had in één maand zelfs zoveel met­ ‘het Depar­tement’ getelefoneerd dat de tele­foonrekening ¦ 1500,- bedroeg, terwijl hij ‘maar ¦ 100,- te­rug[kreeg] van “het Co­mité”’. Maar het leverde resul­taten op, die ’tot dank­b­aar­heid’ stemden, want ‘de Utr­echt­sche sin­gels zou­den al zijn d­ichtgegooid, de groote door­braken ge­pleegd,’ zo redeneerde Engelman niet zonder trots, ‘als ik géén tele­foon had gehad.'[12]

Dat Engelman in de jaren ’58-’59 persoonlijk de interventie van O.K. en W. zou hebben bewerkstelligd is trouwens niet in tegen­spraak met de feitelijke gang van zaken in die periode.[13] Naast de kritiek van leken en des­kun­digen op het voo­rnemen van het gemeentebestuur om het plan van Feuchtinger te realise­ren, liet ook de sta­atssecre­taris van Onderwijs, Kun­sten en Weten­schappen in een brief van 10 decem­ber 1959 weten dat de Stads­buitengracht niet ge­dempt mocht worden, aangezien deze deel uitmaakte van de verdedi­gingswerken, dus van de bolwerken en wallen die op de monu­men­ten­lijst stonden.[14]

Op 18 de­cember 1959 werd daarop, tegen het ad­vies van bur­ge­meester en wethou­ders in, door de gemeen­teraad beslo­ten om aan een stedenbouw­kundige de op­dracht te verle­nen een ont­werp te maken voor de ontwik­ke­ling van de oude stad. Dit resul­teer­de toen in het plan van ir. J.A. Kui­per, waarin een groot deel van de sin­gels, name­lijk de gehele oost­kant, ge­spaard bleef. Alleen de Catharijne­singel werd ge­dempt en in het ring­weg tracé opgeno­men. Het was bovendien geheel in de geest van Engelman dat Kuiper in zijn eerste rapport de over­tuiging uit­sprak dat de oude binnenstad van Utr­echt zo centraal ge­legen was, “dat zij ook zonder ri­gou­reuze door­bra­ken volkomen levend [kon] blij­ven en zich ver­der ontwik­ke­len.”[15]

De betrokkenheid van J.J.P. Oud bij Utrecht
Niet iedereen wilde overigens openlijk aan de acties tegen het plan-Feuchtinger meewerken. ‘Erg weinig menschen bleken “vrij man”, aldus Engelman in een brief aan de architect J.J.P. Oud.[16] Toen hij in december 1958, om gezondheidsre­de­nen, de Utrechtse hoogleraar Prof. Dr. H. Wagenvoort ver­zocht om hem als voor­zitter van het comité te ver­vangen, weigerde deze omdat hij zelf geen automo­bilist was en dus te be­vooroordeeld. Beter was het om iemand te kiezen die zowel belang had bij een goed geregeld verkeer, maar tevens lid was van de Vereniging Oud-Utrecht, zoals de indus­trieel Tw­ijn­stra, die ook geschiedenis had ge­studeerd.[17] Een poging van Engelman om van de zijde van de A.N.W.B. steun te krijgen mislukte eve­neens. Namens de Bond schreef A.G.M. Boost dat ‘het dempen van de sin­gels een zwa­ar, doch aanvaardbaar verlies’, beteken­de.[18] Ook ving Engel­man bot bij Oud, die ach­ter de scher­men wel wil­de advi­seren, maar die van­wege zijn functie als super­visor voor de bouwactivitei­ten rond het Vredenburg niet o­pen­lijk bij het actieco­mité of de studie­groep van tech­nici be­trokken wilde wor­den. Toen het Utrechts Nieuws­blad op 1 de­cem­ber 1958 wat al te v­oor­barig melding maa­kte van zijn be­trok­kenheid bij het comité, distan­tieerde Oud zich hiervan, om­dat hij niet als een vlag wilde die­nen, waaronder werd geva­ren. Hij liet de redac­tie overigens wel weten dat hij singels dem­pen en door­bra­ken maken in het alge­meen voor mooie oude steden jammer en niet effici­ënt vond, maar hij weiger­de om zich open­lijk in de in­terne Utrechtse proble­men te meng­en.[19]

Intussen ontving Engelman van Oud, met wie hij gaandeweg een goede ver­stand­hou­ding had opgebouwd, wel ­allerlei nut­tige tips die dan maar aan Engelmans ‘ei­gen brein ontsproten’ moe­sten zijn. Oud wees er bijvoorbeeld op dat in feite door Fe­uch­tin­ger nog geen plan was gemaakt maar slechts een rapport, waarop een stedenbouwkundige zich kon oriënteren bij het ont­werpen van een werkelijk plan. Feuchtingers ideeën waren dus geenszins bindend, en de alom gebezigde term Verkeersplan-Feu­chtinger was eigenlijk niet correct.[20] Ook noe­mde Oud ver­schillen­de architecten die wel of juist niet geschikt waren om het uiteindelijke plan voor de Utrechtse binnenstad te ont­wer­pen. Van Froger wist Oud te mel­den dat deze van zins was om het hele oude dorpje Wasse­naar ‘(niet mooi, maar uiterst ple­zie­rig)’ tegen de grond te gooi­en, zodat hij met Utrecht ‘dus ook wel raad [zou] weten!’ Een mo­ge­lijkheid voor de Domstad was wel Cor van Eesteren, die voor Am­ster­dam het ontwerp voor de stedelij­ke uitbreiding had verzorgd en aan het re­searchwerk daar­voor zoveel zorg had besteed. Een na­deel was echter dat Van Eeste­rens zakelijke aanpak doorgaans sterk pre­va­leerde boven het visu­e­le. Oud vond dit vooral een bezwaar om­dat hij zelf zo graag meteen bedacht ‘hoe’ iets eruit zou zien. Nie­ttemin was hij ervan overtuigd dat Van Eesteren ‘­zeker alle tijd aan zo’n opdracht geven’ zou, wat ook niet iedereen meer deed. Het beste voor Utrecht was echter om Dudok te vra­gen. Volgens Oud kende hij de ‘moei­lijk­heden van de stedebouw’ en wist hij ‘si­ngel en groen goed te benutten’. Bovendien zou hij ook de bin­nenstad wel ‘met genegenheid’ bekijken, omdat zijn eigen scho­uwburg eventueel in de verdrukking kon komen. ‘Wil­len ze in Utre­cht het goede’, zo besloot Oud zijn brief van 28 ja­nuari 1960 aan En­gel­man, ‘dan moeten ze heenstappen over wat moeite en Dudok nemen. Ik ben heus niet een rücksichtlos be­wonderaar van Dudok: over zijn architectuur zou ik me weer an­ders uitla­ten, maar zo’n stuk aanleg met brede wegen en groen doet hij voortreffelijk en aan Feuchtinger zou hij – behalve als “hul­p” -­ wel lak heb­ben.'[21] Intussen was echter aan Kuiper al gevraagd om op basis van Feuchtingers aanbevelingen het uit­eindelijke plan te maken.

Het zal Engelman trouwens zijn tegengevallen dat Oud als alterna­tief voor Feuchtinger een duidelijke voorkeur uitsprak voor W.M. Dudok. De verhouding tussen Engel­man en Dudok was namelijk al in 1931 verstoord geraakt, toen de architect En­gelman verweet de logica in zijn werk niet te waarde­ren, omdat deze architectuur alleen als aestethicus en niet als construc­teur benaderde.[22] De controverse tussen beiden werd rond 1937 nog aangescherpt door de ongezouten kritiek van Engelman op het hierboven genoemde schouw­burg ont­werp. In De Gemeenschap schr­eef Engelman dat Dudok de stad Utrecht een sch­ouw­burg ’te verteren’ gaf, die aan de ‘mate­looze geestkracht van een Oxford-mee­ting’ deed denken, een sch­ouwburg die ‘eerst café’ was, maar ‘nog lang geen theater’, en waarvoor bovendien een ‘ko­s­telijk’ bol­werk-parkje van Zocher werd opgeofferd.[23] Ook in het Utrechts Dagblad had hij vastgesteld dat de ves­tiging van de schouw­burg op het Lucasbol­werk een achter­uitgang van het ste­denschoon was. Boven­dien was het ontwerp zelf ‘verre van gevoe­lig van maat en mas­sa, […] niet fijn van geleding en niet gees­tig’. Door vanuit een puristische angst alles te uni­forme­ren en tra­di­tio­ne­le of orna­mentale bouwmotieven te ver­mijden, toonde de bouw­kunst van Dudok geen geeste­lijke be­teke­nis en kon daar­om in Utrecht wel gemist worden. Voor En­gelman was Dudok dus niet de aange­we­zen figuur om oud Utre­cht te red­den. Temeer daar ze over een ar­chitect als Sy­bold van Raves­teyn beschik­ten, wiens bouw­kunst in Engelmans optiek grotere cul­tu­rele inhoud en gee­stelijke tradi­tie ver­toonde.[24]

De keuze van Engelman voor Oud als adviseur vraagt wellicht om enige toelichting. Beiden hadden in het verleden nog ver­sc­hil van mening gehad o­ver de kwalitei­ten van De Stijl, met name over het werk van Mondriaan.[25] En ook over het orna­ment in de bouwkunst hadden ze aanvankelijk verschillende op­vattin­gen. Maar ten aanzien van de om­gang met oude binnen­steden kregen ze later toch dezelfde opvattingen.

Uiteraard was Oud voor Engelman een geschikte adviseur omdat hij de nodige erva­ring had opgedaan op het gebied van de stedenbouw. Tenslotte was hij al in 1918 op achten­twintigjari­ge leeftijd aange­steld als stad­sarchi­tect van Rot­terdam. Bovendien hadden Oud en Engelman over oude binnen­steden soortge­lijke ide­eën, en daarom was medewerking van de archi­tect na­tuur­lijk aantrekkelijk voor het actiecomité in Utr­echt. Hoe­wel Oud functionalistisch bouwde was hij als stadsar­chitect in Rot­ter­dam altijd trouw gebleven aan het tra­ditione­le stede­nbouwkundi­g con­cept van Berlage waarin de straat als een om­slo­ten bui­ten­ruim­te wordt opgevat. Dit in tegenstel­ling tot bij­voorbeeld Mart Stam die het traditionele stedelij­ke patroon wilde door­breken en een “open stad” propageerde.[26] Het is dus niet ver­wonderlijk dat Oud ook later tegen het openbre­ken van oude binnen­steden was gekant. Zijn visie op de stad was on­ver­enig­baar met de Utrech­tse doorbraak ­plan­nen, waartegen hij zich echter niet openlijk wilde verzet­ten.

Dit laatste had hij wel gedaan toen er verkeers­pla­nnen werden ge­maakt voor de bin­nensteden van Amster­dam en Alk­maar. In ‘Bo­uwkunst, verkeer en de Amsterdamse binnenstad’, een ar­tikel in De groene Am­sterdammer van 1951, toonde Oud zich een dui­delijk tegen­sta­nder van elke doorbraak die be­doeld was om ‘gr­oot ver­keer in de stad te brengen’. Vooral het particuliere auto­ver­keer gaf par­keerproblemen en was schade­lijk om­dat het vol­gens Oud ‘de schoonheid van het stadsdeel’ aantastte. Een door­braak op zich­zelf was minder scha­delijk dan de daarop volgende onge­b­rei­delde ver­keers­stroom, die het defi­nitieve einde be­te­kende van ‘het ple­zier, dat de aanblik van een oude stad’ bood. Oud wilde de oude binnen­stad daarom be­perkt ope­n­stel­len, dat wil zeggen voor wan­delaar­s, ‘een zacht rijdend tram­metje’ of een bus, en in be­scheiden mate voor au­to’s. Het grote ver­keer moest zoveel moge­lijk buitenom geleid wor­den met ‘een ring van goede par­keer­gelegenheden tegen de kern aan’. Ook wilde hij het sta­dsleven ‘rondom de kern’ en ‘aan de peri­fe­rie’ stimule­ren waa­rdoor de last van de binnen­stad werd ver­licht.[27]

De ideeën die Engelman later aandroeg om de verkeersproble­men in Utrecht het hoofd te bieden lijken direct ontleend aan de hie­rvoor genoemde oplossingen van Oud voor Amsterdam. Ook het artikel ‘Henry Ford in Alkmaar’ dat Oud in 1958 voor De groene Am­sterdammer schreef gaf Engelman een steun in de rug. Het stuk was gericht tegen de saneringsplannen voor Alkmaar van Prof. Bru­in. Op­nieuw waa­rschuwde Oud dat de dyna­miek van een opengebro­ken stad niet was te stoppen en advi­seerde hij om de oude stad haar karakter te laten houden. Boven­dien hield hij Bruin voor dat ‘demping vrijwel nergens ooit een fraai stads­beeld gescha­pen’ had.[28] En dit laatste was ui­ter­aard ko­ren op Engelmans molen, die door de artikelen in De groene Amsterdammer indi­rect toch de steun van Oud kreeg voor zijn pogin­gen om met het Co­mité Bin­nen­stad en Sin­gels de dem­ping van de Utrechtse grachten tegen te hou­den.

Dat Engelman ook daadwerkelijk gebruik maakte van de opvat­tin­gen van Oud en van zijn artikelen, valt op te maken uit een paar re­gels voor Oud die hij op 11 december 1958 op een pamflet van het co­mité schreef. In De Tijd van 6 december had Engelman Ouds ar­tikel uit De groene Amsterdammer van 1951 ge­citeerd. Voor zijn plan om het stuk te ver­menigvuldigen vroeg hij Oud om toe­stemming.[29] In de brief die Engelman terugkreeg hield Oud zich diplomatiek buiten de Utrechtse kwestie. Hij schreef dat de mensen van Gemeentewerken al­tijd ‘allervrien­de­lijkst’ voor hem waren geweest, en dat hij het ‘ontzettend ver­velend’ zou vinden ‘om “onaardig” terug te zijn’. Ook vond hij het comité nogal agressief tegen bepaalde instan­ties. En ten­slotte waren de singels van Utrecht, die hij ‘dol­graag’ wil­de behou­den, ’toch weer andere waters dan die in Alk­maar’. Maar nadat hij zijn positie had ingenomen heeft hij Engelman toch van nut­tige ad­viezen voorzien.[30]

De relatie tussen Engelman en Oud is altijd hartelijk ge­bleven, zoals blijkt uit de ove­ri­gens niet omvangrijke cor­res­pondentie tussen beiden. In fe­bru­ari 1959 kreeg Oud nog een kaartje van Jan Engelman en Ad­riaan (Jany) Roland Holst toen deze samen bij de schilder Hendrik Wiegersma in Deurne logeerden. Jan En­gelman, die kennelijk toch minder intiem met Oud was dan Ro­land Holst, zond de ‘vriendelijke groeten’, ter­wijl Jany mee­deelde dat Jan De Groene voor hem had ‘klaar­ge­legd’ en dat hij zich dus ging bedrinken ‘aan “een Oude”.[31] Toen Oud ter gele­genheid van de zestigste verjaardag van Engelman in juni 1960 een brief schreef, kwam hij nog terug op zijn rol als ge­heim advi­seur voor Engelmans comité, en sprak hij zijn ver­moe­den uit dat zijn adviezen en hulp ach­ter de sche­rmen hem toch zijn functie als supervisor over de bouwwerk­zaamheden rond het Vre­denburg had gekost.[32]

Lees verder: Annemarie Timmer, ‘Een ontluisterd rijk. Jan Engelman en de stadsvernieuwing in Utrecht’, in: Op gezang en vlees belust. Over leven, werk en stad van Jan Engelman, red: Liesbeth Feikema e.a., Utrecht 2000, pp. 67-90.

Te bestellen via mail op de  contactpagina.


[1].. J. Engelman, ‘Jan Engelman’, Singel 262, Amster­dam 1954, pp. 28-30. Het carillon van de Klaa­skerk – ook wel ’t Kla­asje ge­noemd – werd als ‘zilverachtig’ omschreven in J. Engelman, Pyke Koch, Amsterdam 1941, p. 20. Dat niet iedereen het klokkenspel met zil­ver asso­cieerde blijkt uit de mening van Clara Eggink die lui­sterde ‘naar de blikken tinkel van de Klaaskerk in nac­hten zonder slaap’. Geciteerd in: W. Paap, Literair leven in Utr­echt tus­sen de beide wereld­oor­logen, Utrecht/Ant­werpen 1970, p. 56.

[2].. Brief van Willem Marinus Dudok aan Engelman van 16 juli 1931 in het Nederlands Letterkundig Museum.

[3].. S. van Ravesteyn, De beeldende kunst in De Ge­meen­schap. 1925-1935, z.p. 1975, p. 6.

[4].. J. Engelman en W. Maas, ‘Gedachten over architectuur VI’, De Gemeen­schap 1(1925), pp. 239-242. Citaat op p. 239.

[5].. De Nieuwe Eeuw van 18 maart 1926, 30 januari 1930 en 13 februari 1930. Ongedateerde brief van Engelman aan (vermoedelijk) de Mi­nister van Binnenlandse Zaken en Landbouw in het Nederlands Letterkundig Museum. Gezien de vele verbeteringen en het ont­breken van een datum betreft het waarschijnlijk een con­cept­brief. Het Ministerie van Bin­nen­landse Zaken en Landbouw reageerde met de mededeling dat de bouw­plan­nen inzake brug en gouverne­mentsgebouw van Maastricht reeds in een te ver gevor­derd sta­dium waren om deze nog te kunnen wij­zi­gen. Brief van 10 april 1930 van het Ministerie van Binnen­land­se Zaken en Land­bouw aan Engelman in het Neder­lands Let­terkundig Museum.

[6].. Dit blijkt uit een brief van Mr. J.A.H.J. van der Dus­sen, burgemees­ter van Dordrecht, aan de Hoofdredactie van het Dagblad De Tijd van 19 januari 1959 in het Nederlands Letter­kundig Museum.

[7].. De taken van aktie-comité en studiegroep werden door En­gel­man toegelicht in zijn brief aan J.J.P. Oud van 11 decem­ber 1958 in het Nederlands Architectuur Instituut, Rotterdam. Hij benadrukte dat het om twee zéér verschillende dingen ging: ‘een Comité, dat de burgerij wakker moest maken, met de geëigende middelen, en een groep van technici, met voldoende architecten, om een goed, practisch, maar ook aesthetisch en menschelijk nieuw plan te maken’. Andere gegadigden voor de studiegroep noemde Engelman niet. Wel schreef hij op 29 december 1958 dat hij hoopte dat Rietveld in de werkgroep zou komen. Brief van Engelman aan J.J.P. Oud van 29 december 1958 in het Nederlands Architectuurinstituut. Een pamflet van het Comité van Aktie met slogans als ‘Utrecht, te wa­pen’, ‘Dempers zijn dompers!’ en ‘Het verstand breke door’ bevindt zich in het Nederlands Letterkundig Museum, onverwerkt archief van Jan Engelman.

[8].. Het ‘Uittreksel rede Jan Engelman’ bevindt zich in het Ne­derlands Let­terkundig Museum. Gegevens over plaats en tijdstip van de gehouden re­devoering en over de auteur van het uittrek­sel ont­breken.

[9].. J. Engelman, ‘De koevoet en het urbanisme’, De Groene Am­sterdammer, 19 januari 1957.

[10]. Brief van Engelman aan het College van Burgemeester en Wet­houders der gemeente Utrecht van 10 october 1959 in het Nederlands Let­terkundig Museum.

[11]. Brief van Engelman aan Victor van Vriesland van 14 juli 1967 in het Nederlands Letterkundig Museum.

[12].. Brief van Engelman aan Simon Vestdijk van 4 februari 1963 in het Nederlands Letterkundig Museum.

[13].. Informatie over de gang van zaken rond het Plan Feuch­tin­ger heb ik ontleend aan R. Blijstra, 2000 jaar Utrecht. Stede­bouwkundige ontwik­keling van castrum tot centrum, Utrecht/Ant­werpen 1969, pp. 293-298. Zie hierover ook het artikel ‘………..’ van Hans Buiter in Jaarboek Oud Utrecht 199?.

[14].. Gegevens over de brief van de Staatssecretaris van Onder­wijs en Weten­schappen van 10 december 1959 zijn ontleend aan R. Blijstra, 2000 jaar Utr­echt. Stedebouwkundige ontwikkeling van castrum tot cen­trum, Utrecht/Antwerpen 1969, p. 293.

[15].. R. Blijstra, 2000 jaar Utrecht. Stedebouwkundige ont­wik­keling van castrum tot centrum, Utrecht/Antwerpen 1969, p. 297.

[16].. Brief van Engelman aan J.J.P. Oud van 11 december 1958 in het Nederlands Ar­chitectuurinstituut.

[17].. Brief van Prof. Dr. H. Wagenvoort aan Engelman van 13 de­cember 1958 in het Nederlands Letterkundig Museum.

[18].. Brief van A.G.M. Boost aan Engelman van 29 januari 1959 in het Nederlands Letterkundig Museum.

[19].. Brief van J.J.P. Oud aan Engelman van 5 december 1958. Brief van J.J.P. Oud aan het Utrechts Nieuwsblad eveneens van 5 de­cember 1958. Beide brieven bevinden zich in het Nederlands Architectuur Instituut.

[20].. Brief van J.J.P. Oud aan Engelman van 12 december 1958 in het Nederlands Architectuur Instituut.

[21].. Brief van J.J.P. Oud aan Engelman van 28 januari 1960 in het Nederlands Architectuur Instituut.

[22].. Brief van Willem Marinus Dudok aan Engelman van 16 juli 1931 in het Nederlands Letterkundig Museum.

[23]. J. Engelman, ‘Hoovaardigheid der architecten’, De Gemeen­schap 14 (193­8), p. 52.

[24]. J. Engelman, ‘De oude en nieuwe schouwburg’, Utrechts Dag­blad, 28 december 1937.

[25].. Brieven van J.J.P. Oud aan Engelman van 6 februari 1957 en van Engelman aan J.J.P. Oud van 8 maart 1957 in het Ne­derlands Architectuur Instituut.

[26].. K. Frampton, Moderne architectuur. Een kritische ge­schiedenis, Nijmegen 1991, p. 168.

[27].. J.J.P. Oud, Ter wille van een levende bouwkuns­t. Een keu­ze uit zijn schrifturen. Verzameld en ingeleid door K. Wie­kar­t, Rotterdam z.j., pp. 97, 98.

[28]. J.J.P. Oud, Ter wille van een levende bouwkunst. Een keu­ze uit zijn schrifturen. Verzameld en ingeleid door K. Wie­kar­t, Rotterdam z.j., p. 134.

[29].. Brief van Engelman aan J.J.P. Oud van 11 december 1958 in het Nederlands Architectuur Instituut.

[30].. Brief van J.J.P. Oud aan Engelman van 12 december 1958 in het Nederlands Architectuur Instituut, Rotterdam.

[31].. Briefkaart van Engelman en Jany Roland Holst aan J.J.P. Oud van 9 februari 1959 in het Nederlands Architectuur In­sti­tuut.

[32].. Brief van J.J.P. Oud aan Engelman van 5 juni 1960 in het Nederlands Architectuur Instituut, Rotterdam.