‘De jongeheer Engelman heeft er van gelust, van die dom. Vlak boven zijn wieg gaf de mastodont ieder uur een psalm weg en op de halve uren één van die vaderlandse liederen, welke hij op school hartgrondig heeft leren haten.’ Liever hoorde hij de zilverachtig klinkende klokjes van de Klaaskerk, Marialiederen of de missen van Palestrina. Geen ferme jongens, stoere knapen, maar Zuster Bertken en de gewijde sfeer van haar kerknis hebben voor Engelman de geest van Utrecht bepaald.[1]
Jan Engelman heeft zijn ideeën over bouwkunst veelvuldig en met verve naar voren gebracht. Er zijn talloze bronnen bewaard gebleven die een beeld geven van zijn visie op architectuur en stedenbouw. Niet iedereen vond hem overigens de aangewezen figuur om over architectuur te schrijven. Sommige architecten waren van mening dat hij als literator toch wel ver van de praktijk van het moderne bouwen afstond. Dudok bijvoorbeeld was ervan overtuigd dat Engelman anders over zijn ontwerp voor het Hilversumse Raadhuis zou hebben geoordeeld, wanneer hij ‘dit gebied niet naderde als aestheticus alléén, doch tevens als constructeur’. In dat geval zou Engelman zeker ‘méér logica’ in zijn werk gewaardeerd hebben.[2] Dat hij inderdaad weinig rekening hield met eisen aangaande functionaliteit en constructie werd veel later ook door de architect Sybold van Ravesteyn opgemerkt. In een beknopte publikatie over de artikelen die in De Gemeenschap over beeldende kunst waren verschenen, constateerde hij dat architectuur voor een literator als Jan Engelman, ‘hoe fijnzinnig hij ook de producten van het architectuurgebeuren mocht bezien’, een moeilijk onderwerp was geweest, ‘omdat hij uiteraard nooit zelf had geconstrueerd of dit beheerste’.[3] Zelf heeft Engelman dit gemis aan praktische kennis en ervaring waarschijnlijk niet als een handicap opgevat, omdat hij architectuur primair benaderde als een representatie van ideeën en idealen van een samenleving (bij voorkeur) of van een individu. Weliswaar beschouwde hij de kunst per definitie als afspiegeling van de geestelijke tendensen van een bepaalde tijd, maar voor bouwkunst gold dit in het bijzonder, omdat het zo duidelijk ‘de in den tijd groeiende maatschappelijke idee’ weerspiegelde.[4]En dit uitgangspunt bepaalde ook zijn houding tegenover de omgang met oude Hollandse steden die representatief waren voor de idealen van gemeenschappen uit vervlogen tijden.
Het verkeersplan voor Utrecht
De manier waarop Engelman zich in de praktijk tegenover de modernisering van een oude stad opstelde werd vooral duidelijk toen het gemeentebestuur van Utrecht in de vijftiger jaren saneringsplannen maakte, waartegen hij zich hevig verzette. Het was overigens niet de eerste keer dat hij zich in stedebouwkundige kwesties mengde. Reeds eerder, rond 1930, had hij geprobeerd om de bouwplannen voor een nieuwe brug en een gouvernementsgebouw in Maastricht te verijdelen. Beducht als hij was voor een nieuwe Maasbrug in neo-romaanse stijl bepleitte hij zowel in De Nieuwe Eeuw als in een brief aan de betrokken minister ‘een simpele moderne constructie’, omdat deze het beste harmonieerde met de bestaande romaanse brug en de oude romaanse architectuur in de omgeving.[5] Verder haalde Engelman zich in december 1958 het ongenoegen van de burgemeester van Dordrecht op de hals, omdat hij in De Tijd ‘kennelijk zonder volledige kennis van zaken’ de sanering van de binnenstad van Dordrecht op de korrel had genomen.[6] Toen vervolgens rond 1958 de Duitse verkeersdeskundige Prof. Dr. M.E. Feuchtinger ter verlichting van de verkeersproblemen in Utrecht de singels wilde dempen, keerde hij zich faliekant tegen dit voornemen. En al snel ontpopte Engelman zich als de drijvende kracht achter de akties tegen dit plan. In het gebouw van het Genootschap Kunstliefde werd onder het motto ‘Dempers zijn dompers!’ het “Comité Binnenstad en Singels” opgericht, met Engelman als voorzitter van het voorlopig bestuur. Behalve dit comité dat de bevolking wakker moest schudden, werd er ook een studiegroep van technici gevormd voor het ontwikkelen van alternatieve plannen.[7]
De bezwaren van Engelman en andere comité-leden richtten zich vooral op het laten prevaleren van de belangen van het gemotoriseerde verkeer, ten koste van het karakter van de oude binnenstad. Engelman was tegen grote doorbraken en tegen het dempen van singels. In plaats daarvan bepleitte hij meer aandacht voor de buitenste ringweg en voor de planning van openbare gebouwen en winkels in nieuwe stadswijken, ter ontlasting van het verkeer in de binnenstad. Hij huldigde bovendien het standpunt dat de auto zich aan de stad moet aanpassen en niet omgekeerd. Het openbaar vervoer diende daarentegen in het stadsverkeer wel een grote rol te spelen.
In de hoop dat uitstel van de verkeersplannen uiteindelijk tot afstel zou leiden trachtte Engelman de besluitvorming over het verkeersplan zo veel mogelijk te vertragen. Aangezien kwesties van stedenschoon, culturele belangen en werkelijke bewoonbaarheid een ernstige beschouwing vergden, diende het Verkeersplan-Feuchtinger volgens Engelman pas te worden beoordeeld nadat zowel de leden van het comité als de deskundigen in de studiegroep hun mening hadden geformuleerd. Dat het inderdaad lukte om het plan-Feuchtinger uit te stellen, blijkt onder meer uit het verslag van een rede van Jan Engelman, waarin hij de voorzichtigheid van de Utrechters prees.[8] Refererend aan een uitspraak van de van oorsprong Utrechtse paus Adrianus de 6e, die moeilijke zaken altijd op de lange baan had geschoven onder het motto ‘VIDEBIMUS’ (Wij zullen zien), constateerde Engelman dat niet iedere verandering en vernieuwing ook een verbetering was. Het stadsbestuur had dan ook een ‘wijs besluit’ genomen, door het verkeersplan van Prof. Feuchtinger voor onbepaalde tijd uit te stellen. Engelman bepleitte in zijn toespraak verder om de stad op ‘gevoelige wijze’ te moderniseren en daarbij de oude binnenstad en singels te behouden. ‘Men kan saneren, als men maar niet dempt en breekt, want dit vernietigt het oude stadsbeeld onherroepelijk, zoals bouwen met te grote hoogte gedeeltelijk al heeft gedaan.’
Een geheel andere visie dan op de binnenstad had Engelman op het gedeelte buiten de singels. Nieuw-Utrecht was volgens hem de aangewezen plek om naar Amerikaans-urbanistisch model ‘een zalige opruiming’ te houden, in het belang van de conservering van de binnenstad. ‘Als men daar, kort buiten de singels, nu eens wat geld besteedde’, opperde Engelman in 1957 in De Groene Amsterdammer, ‘rondwegen eindelijk doortrok, spoor- en waterwegen aanviel, parkeervelden maakte, zou het dan per se nodig zijn met de koevoet een stadsgedeelte te lijf te gaan, dat er uit zichzelf niet om vraagt?'[9]
Omdat de ontwikkelingen in Utrecht hem niet bevielen nam Engelman in 1959 ontslag als lid van een gemeentelijke adviescommissie voor Beeldende Kunst en Kunstnijverheid. Hij kon de stedenbouwkundige problemen niet los zien van dit commissie-werk. En hoewel hij besefte dat B en W met meer zaken rekening moest houden dan alleen de esthetische, hadden de ‘resultaten van jarenlangen arbeid in het belang van de schoonheid der stad Utrecht in ’t bijzonder [hem] zóó weinig bevredigd en zóózeer teleurgesteld’, dat hij het college om ontslag moest verzoeken.[10] Wel bleef hij gedurende de volgende jaren betrokken bij de acties van het Comité Binnenstad en Singels, al was het vanwege gezondheidsproblemen meer op afstand.
Het is voor een inzicht in Engelmans ideeën niet relevant of zijn persoonlijke akties tegen de verkeersplannen ook resultaat hebben gehad, en of hij de gang van zaken daadwerkelijk heeft beïnvloed. Zelf was Engelman hier stellig van overtuigd, zoals hij in 1967 aan Victor van Vriesland schreef ter gelegenheid van zijn verhuizing naar Amsterdam, waarmee zijn Utrechtse periode werd afgesloten: ‘In Augustus ga ik verkassen naar een bolwerk in het groen. Wat er hier gebeurt weet ik nog niet. Over eenige maanden zal de Raad van State uitspraak doen. Als ik in 1958 niet zoo’n groote bek had opgezet zou alle water al gedempt zijn. Ik wist precies den weg naar O.K. en W. en Monumentenzorg, gelukkig. Gemeentelijke bestuurders zijn dikwijls ezels. Ook burgemeesters die “van dezen tijd” willen zijn.’[11] Aan Vestdijk schreef Engelman eveneens dat de singels waren behouden dankzij zijn contacten met Den Haag. Hij had in één maand zelfs zoveel met ‘het Departement’ getelefoneerd dat de telefoonrekening ¦ 1500,- bedroeg, terwijl hij ‘maar ¦ 100,- terug[kreeg] van “het Comité”’. Maar het leverde resultaten op, die ’tot dankbaarheid’ stemden, want ‘de Utrechtsche singels zouden al zijn dichtgegooid, de groote doorbraken gepleegd,’ zo redeneerde Engelman niet zonder trots, ‘als ik géén telefoon had gehad.'[12]
Dat Engelman in de jaren ’58-’59 persoonlijk de interventie van O.K. en W. zou hebben bewerkstelligd is trouwens niet in tegenspraak met de feitelijke gang van zaken in die periode.[13] Naast de kritiek van leken en deskundigen op het voornemen van het gemeentebestuur om het plan van Feuchtinger te realiseren, liet ook de staatssecretaris van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen in een brief van 10 december 1959 weten dat de Stadsbuitengracht niet gedempt mocht worden, aangezien deze deel uitmaakte van de verdedigingswerken, dus van de bolwerken en wallen die op de monumentenlijst stonden.[14]
Op 18 december 1959 werd daarop, tegen het advies van burgemeester en wethouders in, door de gemeenteraad besloten om aan een stedenbouwkundige de opdracht te verlenen een ontwerp te maken voor de ontwikkeling van de oude stad. Dit resulteerde toen in het plan van ir. J.A. Kuiper, waarin een groot deel van de singels, namelijk de gehele oostkant, gespaard bleef. Alleen de Catharijnesingel werd gedempt en in het ringweg tracé opgenomen. Het was bovendien geheel in de geest van Engelman dat Kuiper in zijn eerste rapport de overtuiging uitsprak dat de oude binnenstad van Utrecht zo centraal gelegen was, “dat zij ook zonder rigoureuze doorbraken volkomen levend [kon] blijven en zich verder ontwikkelen.”[15]
De betrokkenheid van J.J.P. Oud bij Utrecht
Niet iedereen wilde overigens openlijk aan de acties tegen het plan-Feuchtinger meewerken. ‘Erg weinig menschen bleken “vrij man”, aldus Engelman in een brief aan de architect J.J.P. Oud.[16] Toen hij in december 1958, om gezondheidsredenen, de Utrechtse hoogleraar Prof. Dr. H. Wagenvoort verzocht om hem als voorzitter van het comité te vervangen, weigerde deze omdat hij zelf geen automobilist was en dus te bevooroordeeld. Beter was het om iemand te kiezen die zowel belang had bij een goed geregeld verkeer, maar tevens lid was van de Vereniging Oud-Utrecht, zoals de industrieel Twijnstra, die ook geschiedenis had gestudeerd.[17] Een poging van Engelman om van de zijde van de A.N.W.B. steun te krijgen mislukte eveneens. Namens de Bond schreef A.G.M. Boost dat ‘het dempen van de singels een zwaar, doch aanvaardbaar verlies’, betekende.[18] Ook ving Engelman bot bij Oud, die achter de schermen wel wilde adviseren, maar die vanwege zijn functie als supervisor voor de bouwactiviteiten rond het Vredenburg niet openlijk bij het actiecomité of de studiegroep van technici betrokken wilde worden. Toen het Utrechts Nieuwsblad op 1 december 1958 wat al te voorbarig melding maakte van zijn betrokkenheid bij het comité, distantieerde Oud zich hiervan, omdat hij niet als een vlag wilde dienen, waaronder werd gevaren. Hij liet de redactie overigens wel weten dat hij singels dempen en doorbraken maken in het algemeen voor mooie oude steden jammer en niet efficiënt vond, maar hij weigerde om zich openlijk in de interne Utrechtse problemen te mengen.[19]
Intussen ontving Engelman van Oud, met wie hij gaandeweg een goede verstandhouding had opgebouwd, wel allerlei nuttige tips die dan maar aan Engelmans ‘eigen brein ontsproten’ moesten zijn. Oud wees er bijvoorbeeld op dat in feite door Feuchtinger nog geen plan was gemaakt maar slechts een rapport, waarop een stedenbouwkundige zich kon oriënteren bij het ontwerpen van een werkelijk plan. Feuchtingers ideeën waren dus geenszins bindend, en de alom gebezigde term Verkeersplan-Feuchtinger was eigenlijk niet correct.[20] Ook noemde Oud verschillende architecten die wel of juist niet geschikt waren om het uiteindelijke plan voor de Utrechtse binnenstad te ontwerpen. Van Froger wist Oud te melden dat deze van zins was om het hele oude dorpje Wassenaar ‘(niet mooi, maar uiterst plezierig)’ tegen de grond te gooien, zodat hij met Utrecht ‘dus ook wel raad [zou] weten!’ Een mogelijkheid voor de Domstad was wel Cor van Eesteren, die voor Amsterdam het ontwerp voor de stedelijke uitbreiding had verzorgd en aan het researchwerk daarvoor zoveel zorg had besteed. Een nadeel was echter dat Van Eesterens zakelijke aanpak doorgaans sterk prevaleerde boven het visuele. Oud vond dit vooral een bezwaar omdat hij zelf zo graag meteen bedacht ‘hoe’ iets eruit zou zien. Niettemin was hij ervan overtuigd dat Van Eesteren ‘zeker alle tijd aan zo’n opdracht geven’ zou, wat ook niet iedereen meer deed. Het beste voor Utrecht was echter om Dudok te vragen. Volgens Oud kende hij de ‘moeilijkheden van de stedebouw’ en wist hij ‘singel en groen goed te benutten’. Bovendien zou hij ook de binnenstad wel ‘met genegenheid’ bekijken, omdat zijn eigen schouwburg eventueel in de verdrukking kon komen. ‘Willen ze in Utrecht het goede’, zo besloot Oud zijn brief van 28 januari 1960 aan Engelman, ‘dan moeten ze heenstappen over wat moeite en Dudok nemen. Ik ben heus niet een rücksichtlos bewonderaar van Dudok: over zijn architectuur zou ik me weer anders uitlaten, maar zo’n stuk aanleg met brede wegen en groen doet hij voortreffelijk en aan Feuchtinger zou hij – behalve als “hulp” - wel lak hebben.'[21] Intussen was echter aan Kuiper al gevraagd om op basis van Feuchtingers aanbevelingen het uiteindelijke plan te maken.
Het zal Engelman trouwens zijn tegengevallen dat Oud als alternatief voor Feuchtinger een duidelijke voorkeur uitsprak voor W.M. Dudok. De verhouding tussen Engelman en Dudok was namelijk al in 1931 verstoord geraakt, toen de architect Engelman verweet de logica in zijn werk niet te waarderen, omdat deze architectuur alleen als aestethicus en niet als constructeur benaderde.[22] De controverse tussen beiden werd rond 1937 nog aangescherpt door de ongezouten kritiek van Engelman op het hierboven genoemde schouwburg ontwerp. In De Gemeenschap schreef Engelman dat Dudok de stad Utrecht een schouwburg ’te verteren’ gaf, die aan de ‘matelooze geestkracht van een Oxford-meeting’ deed denken, een schouwburg die ‘eerst café’ was, maar ‘nog lang geen theater’, en waarvoor bovendien een ‘kostelijk’ bolwerk-parkje van Zocher werd opgeofferd.[23] Ook in het Utrechts Dagblad had hij vastgesteld dat de vestiging van de schouwburg op het Lucasbolwerk een achteruitgang van het stedenschoon was. Bovendien was het ontwerp zelf ‘verre van gevoelig van maat en massa, […] niet fijn van geleding en niet geestig’. Door vanuit een puristische angst alles te uniformeren en traditionele of ornamentale bouwmotieven te vermijden, toonde de bouwkunst van Dudok geen geestelijke betekenis en kon daarom in Utrecht wel gemist worden. Voor Engelman was Dudok dus niet de aangewezen figuur om oud Utrecht te redden. Temeer daar ze over een architect als Sybold van Ravesteyn beschikten, wiens bouwkunst in Engelmans optiek grotere culturele inhoud en geestelijke traditie vertoonde.[24]
De keuze van Engelman voor Oud als adviseur vraagt wellicht om enige toelichting. Beiden hadden in het verleden nog verschil van mening gehad over de kwaliteiten van De Stijl, met name over het werk van Mondriaan.[25] En ook over het ornament in de bouwkunst hadden ze aanvankelijk verschillende opvattingen. Maar ten aanzien van de omgang met oude binnensteden kregen ze later toch dezelfde opvattingen.
Uiteraard was Oud voor Engelman een geschikte adviseur omdat hij de nodige ervaring had opgedaan op het gebied van de stedenbouw. Tenslotte was hij al in 1918 op achtentwintigjarige leeftijd aangesteld als stadsarchitect van Rotterdam. Bovendien hadden Oud en Engelman over oude binnensteden soortgelijke ideeën, en daarom was medewerking van de architect natuurlijk aantrekkelijk voor het actiecomité in Utrecht. Hoewel Oud functionalistisch bouwde was hij als stadsarchitect in Rotterdam altijd trouw gebleven aan het traditionele stedenbouwkundig concept van Berlage waarin de straat als een omsloten buitenruimte wordt opgevat. Dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld Mart Stam die het traditionele stedelijke patroon wilde doorbreken en een “open stad” propageerde.[26] Het is dus niet verwonderlijk dat Oud ook later tegen het openbreken van oude binnensteden was gekant. Zijn visie op de stad was onverenigbaar met de Utrechtse doorbraak plannen, waartegen hij zich echter niet openlijk wilde verzetten.
Dit laatste had hij wel gedaan toen er verkeersplannen werden gemaakt voor de binnensteden van Amsterdam en Alkmaar. In ‘Bouwkunst, verkeer en de Amsterdamse binnenstad’, een artikel in De groene Amsterdammer van 1951, toonde Oud zich een duidelijk tegenstander van elke doorbraak die bedoeld was om ‘groot verkeer in de stad te brengen’. Vooral het particuliere autoverkeer gaf parkeerproblemen en was schadelijk omdat het volgens Oud ‘de schoonheid van het stadsdeel’ aantastte. Een doorbraak op zichzelf was minder schadelijk dan de daarop volgende ongebreidelde verkeersstroom, die het definitieve einde betekende van ‘het plezier, dat de aanblik van een oude stad’ bood. Oud wilde de oude binnenstad daarom beperkt openstellen, dat wil zeggen voor wandelaars, ‘een zacht rijdend trammetje’ of een bus, en in bescheiden mate voor auto’s. Het grote verkeer moest zoveel mogelijk buitenom geleid worden met ‘een ring van goede parkeergelegenheden tegen de kern aan’. Ook wilde hij het stadsleven ‘rondom de kern’ en ‘aan de periferie’ stimuleren waardoor de last van de binnenstad werd verlicht.[27]
De ideeën die Engelman later aandroeg om de verkeersproblemen in Utrecht het hoofd te bieden lijken direct ontleend aan de hiervoor genoemde oplossingen van Oud voor Amsterdam. Ook het artikel ‘Henry Ford in Alkmaar’ dat Oud in 1958 voor De groene Amsterdammer schreef gaf Engelman een steun in de rug. Het stuk was gericht tegen de saneringsplannen voor Alkmaar van Prof. Bruin. Opnieuw waarschuwde Oud dat de dynamiek van een opengebroken stad niet was te stoppen en adviseerde hij om de oude stad haar karakter te laten houden. Bovendien hield hij Bruin voor dat ‘demping vrijwel nergens ooit een fraai stadsbeeld geschapen’ had.[28] En dit laatste was uiteraard koren op Engelmans molen, die door de artikelen in De groene Amsterdammer indirect toch de steun van Oud kreeg voor zijn pogingen om met het Comité Binnenstad en Singels de demping van de Utrechtse grachten tegen te houden.
Dat Engelman ook daadwerkelijk gebruik maakte van de opvattingen van Oud en van zijn artikelen, valt op te maken uit een paar regels voor Oud die hij op 11 december 1958 op een pamflet van het comité schreef. In De Tijd van 6 december had Engelman Ouds artikel uit De groene Amsterdammer van 1951 geciteerd. Voor zijn plan om het stuk te vermenigvuldigen vroeg hij Oud om toestemming.[29] In de brief die Engelman terugkreeg hield Oud zich diplomatiek buiten de Utrechtse kwestie. Hij schreef dat de mensen van Gemeentewerken altijd ‘allervriendelijkst’ voor hem waren geweest, en dat hij het ‘ontzettend vervelend’ zou vinden ‘om “onaardig” terug te zijn’. Ook vond hij het comité nogal agressief tegen bepaalde instanties. En tenslotte waren de singels van Utrecht, die hij ‘dolgraag’ wilde behouden, ’toch weer andere waters dan die in Alkmaar’. Maar nadat hij zijn positie had ingenomen heeft hij Engelman toch van nuttige adviezen voorzien.[30]
De relatie tussen Engelman en Oud is altijd hartelijk gebleven, zoals blijkt uit de overigens niet omvangrijke correspondentie tussen beiden. In februari 1959 kreeg Oud nog een kaartje van Jan Engelman en Adriaan (Jany) Roland Holst toen deze samen bij de schilder Hendrik Wiegersma in Deurne logeerden. Jan Engelman, die kennelijk toch minder intiem met Oud was dan Roland Holst, zond de ‘vriendelijke groeten’, terwijl Jany meedeelde dat Jan De Groene voor hem had ‘klaargelegd’ en dat hij zich dus ging bedrinken ‘aan “een Oude”.[31] Toen Oud ter gelegenheid van de zestigste verjaardag van Engelman in juni 1960 een brief schreef, kwam hij nog terug op zijn rol als geheim adviseur voor Engelmans comité, en sprak hij zijn vermoeden uit dat zijn adviezen en hulp achter de schermen hem toch zijn functie als supervisor over de bouwwerkzaamheden rond het Vredenburg had gekost.[32]
Lees verder: Annemarie Timmer, ‘Een ontluisterd rijk. Jan Engelman en de stadsvernieuwing in Utrecht’, in: Op gezang en vlees belust. Over leven, werk en stad van Jan Engelman, red: Liesbeth Feikema e.a., Utrecht 2000, pp. 67-90.
Te bestellen via mail op de contactpagina.
[1].. J. Engelman, ‘Jan Engelman’, Singel 262, Amsterdam 1954, pp. 28-30. Het carillon van de Klaaskerk – ook wel ’t Klaasje genoemd – werd als ‘zilverachtig’ omschreven in J. Engelman, Pyke Koch, Amsterdam 1941, p. 20. Dat niet iedereen het klokkenspel met zilver associeerde blijkt uit de mening van Clara Eggink die luisterde ‘naar de blikken tinkel van de Klaaskerk in nachten zonder slaap’. Geciteerd in: W. Paap, Literair leven in Utrecht tussen de beide wereldoorlogen, Utrecht/Antwerpen 1970, p. 56.
[2].. Brief van Willem Marinus Dudok aan Engelman van 16 juli 1931 in het Nederlands Letterkundig Museum.
[3].. S. van Ravesteyn, De beeldende kunst in De Gemeenschap. 1925-1935, z.p. 1975, p. 6.
[4].. J. Engelman en W. Maas, ‘Gedachten over architectuur VI’, De Gemeenschap 1(1925), pp. 239-242. Citaat op p. 239.
[5].. De Nieuwe Eeuw van 18 maart 1926, 30 januari 1930 en 13 februari 1930. Ongedateerde brief van Engelman aan (vermoedelijk) de Minister van Binnenlandse Zaken en Landbouw in het Nederlands Letterkundig Museum. Gezien de vele verbeteringen en het ontbreken van een datum betreft het waarschijnlijk een conceptbrief. Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Landbouw reageerde met de mededeling dat de bouwplannen inzake brug en gouvernementsgebouw van Maastricht reeds in een te ver gevorderd stadium waren om deze nog te kunnen wijzigen. Brief van 10 april 1930 van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Landbouw aan Engelman in het Nederlands Letterkundig Museum.
[6].. Dit blijkt uit een brief van Mr. J.A.H.J. van der Dussen, burgemeester van Dordrecht, aan de Hoofdredactie van het Dagblad De Tijd van 19 januari 1959 in het Nederlands Letterkundig Museum.
[7].. De taken van aktie-comité en studiegroep werden door Engelman toegelicht in zijn brief aan J.J.P. Oud van 11 december 1958 in het Nederlands Architectuur Instituut, Rotterdam. Hij benadrukte dat het om twee zéér verschillende dingen ging: ‘een Comité, dat de burgerij wakker moest maken, met de geëigende middelen, en een groep van technici, met voldoende architecten, om een goed, practisch, maar ook aesthetisch en menschelijk nieuw plan te maken’. Andere gegadigden voor de studiegroep noemde Engelman niet. Wel schreef hij op 29 december 1958 dat hij hoopte dat Rietveld in de werkgroep zou komen. Brief van Engelman aan J.J.P. Oud van 29 december 1958 in het Nederlands Architectuurinstituut. Een pamflet van het Comité van Aktie met slogans als ‘Utrecht, te wapen’, ‘Dempers zijn dompers!’ en ‘Het verstand breke door’ bevindt zich in het Nederlands Letterkundig Museum, onverwerkt archief van Jan Engelman.
[8].. Het ‘Uittreksel rede Jan Engelman’ bevindt zich in het Nederlands Letterkundig Museum. Gegevens over plaats en tijdstip van de gehouden redevoering en over de auteur van het uittreksel ontbreken.
[9].. J. Engelman, ‘De koevoet en het urbanisme’, De Groene Amsterdammer, 19 januari 1957.
[10]. Brief van Engelman aan het College van Burgemeester en Wethouders der gemeente Utrecht van 10 october 1959 in het Nederlands Letterkundig Museum.
[11]. Brief van Engelman aan Victor van Vriesland van 14 juli 1967 in het Nederlands Letterkundig Museum.
[12].. Brief van Engelman aan Simon Vestdijk van 4 februari 1963 in het Nederlands Letterkundig Museum.
[13].. Informatie over de gang van zaken rond het Plan Feuchtinger heb ik ontleend aan R. Blijstra, 2000 jaar Utrecht. Stedebouwkundige ontwikkeling van castrum tot centrum, Utrecht/Antwerpen 1969, pp. 293-298. Zie hierover ook het artikel ‘………..’ van Hans Buiter in Jaarboek Oud Utrecht 199?.
[14].. Gegevens over de brief van de Staatssecretaris van Onderwijs en Wetenschappen van 10 december 1959 zijn ontleend aan R. Blijstra, 2000 jaar Utrecht. Stedebouwkundige ontwikkeling van castrum tot centrum, Utrecht/Antwerpen 1969, p. 293.
[15].. R. Blijstra, 2000 jaar Utrecht. Stedebouwkundige ontwikkeling van castrum tot centrum, Utrecht/Antwerpen 1969, p. 297.
[16].. Brief van Engelman aan J.J.P. Oud van 11 december 1958 in het Nederlands Architectuurinstituut.
[17].. Brief van Prof. Dr. H. Wagenvoort aan Engelman van 13 december 1958 in het Nederlands Letterkundig Museum.
[18].. Brief van A.G.M. Boost aan Engelman van 29 januari 1959 in het Nederlands Letterkundig Museum.
[19].. Brief van J.J.P. Oud aan Engelman van 5 december 1958. Brief van J.J.P. Oud aan het Utrechts Nieuwsblad eveneens van 5 december 1958. Beide brieven bevinden zich in het Nederlands Architectuur Instituut.
[20].. Brief van J.J.P. Oud aan Engelman van 12 december 1958 in het Nederlands Architectuur Instituut.
[21].. Brief van J.J.P. Oud aan Engelman van 28 januari 1960 in het Nederlands Architectuur Instituut.
[22].. Brief van Willem Marinus Dudok aan Engelman van 16 juli 1931 in het Nederlands Letterkundig Museum.
[23]. J. Engelman, ‘Hoovaardigheid der architecten’, De Gemeenschap 14 (1938), p. 52.
[24]. J. Engelman, ‘De oude en nieuwe schouwburg’, Utrechts Dagblad, 28 december 1937.
[25].. Brieven van J.J.P. Oud aan Engelman van 6 februari 1957 en van Engelman aan J.J.P. Oud van 8 maart 1957 in het Nederlands Architectuur Instituut.
[26].. K. Frampton, Moderne architectuur. Een kritische geschiedenis, Nijmegen 1991, p. 168.
[27].. J.J.P. Oud, Ter wille van een levende bouwkunst. Een keuze uit zijn schrifturen. Verzameld en ingeleid door K. Wiekart, Rotterdam z.j., pp. 97, 98.
[28]. J.J.P. Oud, Ter wille van een levende bouwkunst. Een keuze uit zijn schrifturen. Verzameld en ingeleid door K. Wiekart, Rotterdam z.j., p. 134.
[29].. Brief van Engelman aan J.J.P. Oud van 11 december 1958 in het Nederlands Architectuur Instituut.
[30].. Brief van J.J.P. Oud aan Engelman van 12 december 1958 in het Nederlands Architectuur Instituut, Rotterdam.
[31].. Briefkaart van Engelman en Jany Roland Holst aan J.J.P. Oud van 9 februari 1959 in het Nederlands Architectuur Instituut.
[32].. Brief van J.J.P. Oud aan Engelman van 5 juni 1960 in het Nederlands Architectuur Instituut, Rotterdam.