IMG_1465Fragment van de Inleiding van mijn dissertatie: Men voelt het of men voelt het niet. De kunstkritiek van Jan Engelman (diss), Groningen 2007.

Jan Engelman (1900-1972)
De kans dat het noemen van de naam Jan Engelman in brede kring een schok van herkenning teweeg brengt is betrekkelijk klein. Verstokte poëzielezers zullen wellicht denken aan regels als ‘Ambrosia, wat vloeit mij aan? / uw schedelveld is koeler maan en alle appels blozen’, of het geheimzinnige ‘Groen is de gong / groen is de watergong / waterwee, watergong / groen is de gong van de zee’, die hun klassieke status hoofdzakelijk danken aan het feit dat ze veelvuldig in bloemlezingen zijn opgenomen. Maar Engelman heeft de canon niet gehaald, hoewel hij bij zijn leven als dichter wel werd gewaardeerd. Terecht kon A.L. Sötemann Engelman in 1995 opnemen in zijn artikelenreeks over ‘Dichters die nog maar namen lijken’.[1]

Belangrijker echter dan zijn bijdrage aan de moderne Nederlandse dichtkunst was de rol die Engelman gedurende vele jaren speelde als kunstcriticus, hoewel ook deze reputatie bijna volledig is verdampt. Engelman was een criticus van een type dat we nu nauwelijks meer kennen. Hij was een generalist die zich overal mee bemoeide en over veel onderwerpen een mening had. Hij schreef niet alleen over verschillende vormen van beeldende kunst en architectuur, hij gaf ook zijn visie op politiek en godsdienst, beoordeelde literatuur, maar ook muziek en dans en mengde zich in discussies over museumbeleid en kunstkritiek.

In zijn geschriften onderscheidde Engelman zich vooral door zijn eigenzinnige opstelling binnen de verzuilde samenleving van het interbellum. Zijn ideeën over schoonheid waren weliswaar nauw verweven met zijn katholieke geloof, maar anders dan veel van zijn geloofsgenoten stond hij als katholiek schrijver en criticus midden in het openbare leven. In eerste instantie opereerde hij binnen de katholieke kringen van literaire tijdschriften als Roeping en De Gemeenschap, maar gaandeweg zocht hij aansluiting bij de neutrale artistieke milieus. Door deze opstelling tussen de partijen – zijn trouw aan het katholicisme en zijn open blik naar buiten – was Jan Engelman de aangewezen figuur om als bemiddelaar tussen de maatschappelijke groeperingen te opereren. Voor de emancipatie van de katholieke kunst in Nederland is hij van groot belang geweest. Hij vestigde de aandacht op Jozef Cantré, Henk Wiegersma, Charles Eyck, Joep Nicolas en Henri Jonas, kunstenaars uit het katholieke zuiden aan wie in de gevestigde bovenmoerdijkse kunstkritiek meestal voorbij werd gegaan. Anderzijds heeft hij een belangrijke rol gespeeld in de verbreiding van de reputatie van sommige neutrale kunstenaars, zoals Pyke Koch, en kon hij aan de kunst van de katholieken nieuwe, aan de neutrale kunst ontleende impulsen geven. Met de bedoeling om zijn geloofsgenoten ‘betere begrippen’ over kunst bij te brengen, confronteerde hij hen onder meer met het werk van niet-katholieke literatoren als Marsman, Slauerhoff en Henriette Roland Holst.[2]

Behalve in zijn kunstkritiek komt Engelmans rol als intermediair ook tot uitdrukking in zijn streven naar samenwerking met andersdenkenden binnen tijdschriftverband. Vanaf het midden van de jaren twintig totdat in de Tweede Wereldoorlog de meeste literaire tijdschriften niet meer verschenen, heeft hij zich ingezet voor de oprichting van een concentratie-tijdschrift voor katholieke, neutrale en zelfs protestantse schrijvers.

Vanuit zijn katholieke achtergrond koos Engelman ondubbelzinnig voor de subjectieve, strijdbare kunstkritiek die zo kenmerkend was voor de verzuilde cultuur van het interbellum.[3]  Hij profileerde zichzelf als een criticus die zijn persoonlijke oordeel zonder vrees naar voren bracht: ‘Ik ben van meening dat het aannemen van een objectieve houding tegenover het kunstwerk tot de onvervulbare wenschdroomen behoort en dat het al te gewetensvol streven naar zulk een houding eerder verlammend dan bevruchtend zal werken op de creatie’, aldus Engelman in de inleiding van zijn bundel Torso.[4]  Deze beschouwingen werden, evenals die in Tympanon, geschreven en gebundeld met het oog op de heilige ‘strijd voor de schoonheid’, waarbij de polemiek niet werd geschuwd.[5]

Van alle katholieke critici was Jan Engelman wellicht het felst gekant tegen de zogenaamde levenskritiek, waarbij niet de vorm van een product maar geheel onafhankelijk daarvan de apostolische bedoeling van de maker wordt gewaardeerd. Het ging hem bij de beoordeling van kunst primair om vaktechnische of formele kwaliteiten, waaraan hij hoge eisen stelde. In zekere zin was Engelman een formalist, maar het formele aspect stond in zijn kunstopvatting wel ten dienste van het metafysisch ideaal. Hoewel zijn opvattingen nauw verbonden waren met zijn geloof, heeft Engelman aan zijn katholieke vakbroeders trachten duidelijk te maken dat kunst als goddelijk instrument ook buiten het katholieke milieu voorkomt, hetgeen hem door meer behoudende katholieke critici niet in dank werd afgenomen. Omgekeerd werd Engelman binnen neutrale artistieke kringen nogal eens gewantrouwd vanwege zijn katholieke achtergrond. Al met al had hij geen gemakkelijke positie, en niet zelden was hij verwikkeld in polemische gevechten met vertegenwoordigers van het katholieke of neutrale kamp.

Naast dichter en criticus deed Jan Engelman zich, met name in de periode na de Tweede Wereldoorlog, ook kennen als een gedreven bestuurder en adviseur op verschillende gebieden van beeldende kunst. In de jaren vijftig was hij lid van de tentoonstellingscommissie en voorzitter van het Genootschap Kunstliefde in Utrecht. Ook maakte hij tentoonstellingen in opdracht van het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, waaraan hij tevens adviseerde over aankopen of opdrachten. In 1950 stelde Engelman de Nederlandse inzending voor de Biënnale van Venetië samen, waarmee hij een bijdrage leverde aan de presentatie van Nederlandse kunst in het buitenland. Tot zijn naoorlogse activiteiten behoorde nog een docentschap aan de Jan van Eyck-academie te Maastricht, waar hij in 1953 Anton van Duinkerken opvolgde als hoogleraar esthetiek en moderne kunstgeschiedenis.

De meeste tijd bracht Engelman echter door op de kunstredactie van De Tijd. Zijn kunstkritische productie bleef tot het einde van de jaren zestig aanzienlijk, maar zijn oorspronkelijke doelstellingen, het emanciperen van de katholieke kunst en het opheffen van tegenstellingen tussen katholieken en neutralen, waren in de minder verzuilde naoorlogse samenleving niet meer opportuun. Wel dienden zich andere kwesties aan. Zo tekende Engelman bezwaar aan tegen de eenzijdige voorkeur van critici en museumdirecteuren voor abstracte kunst en nam hij het tegen het einde van zijn loopbaan op tegen het stadsbestuur van Utrecht, dat voornemens was om de grachten te dempen en de oude binnenstad te ontsluiten voor het moderne verkeer. Ook na de oorlog was voor Engelman de strijd voor de schoonheid niet gestreden.


Annemarie Timmer Men voelt het of men voelt het niet. De kunstkritiek van Jan Engelman (diss), Inleiding (fragment) , Groningen 2007.

Te bestellen via mail op de contactpagina.

1. Sötemann, A.L., ‘Dichters die nog maar namen lijken: Jan Engel­man’, Ons Erfdeel, 38 (1995) 1, pp. 89-98.

[2]. J. Engelman, Parnassus en Empyreum, Maastricht 1931, p. 5.

[3]. N. van Dijk, ‘Het gezag van de criticus’, in: Boekman 57. De kritiek, p. 68.

[4]. J. Engelman, Torso, Utrecht z.j. [1931], p. 7.

[5]. J. Engelman, Tympanon. Opstellen over kunst en gewij­de kun­st, Amster­dam, z.j. [1933], Voorwoord.